Maastricht

1.
Had ik daar vrienden? Ja, twee.
Riet Jager en Mathieu Vroemen,
wevers van grote tapijten,
makers van zonnen
en tuinen vol bloemen
van kralen.

Beklim de gestolen toren, de Sint Jans,
de door de calvinisten gegapte
mooiste Maastrichtse toren.
Tweehonderd negentien treden –

daar sta je, je kop vlak tegen
de onderkant van de hemel,
wat zie je, buigend over de balustrade?
Een witrood, fonkelend kralenplantsoen
aan de voet van de rode toren!
En weer overeind, wat zie je?
Het nieuwe hemelsaardse Maastricht
tot aan de horizon handgeborduurd
door de hand van Riet Jager.

En hoog aan de hemel
de honderd zonnen van Mathieu,
zijn vertwijfelde schepping.


2.
Ach mochten wij een wereld maken
van Mathieu Vroemen-zonnen en Riet Jager-tuinen.
Het witte zand van ongeschonden duinen
zal, ons toewaaiend, naar jeneverbessen smaken.

En laat ons nieuwe dorpen weven waardoorheen rivieren
die blankgeschuurd zich schone zee-waarts spoeden,
en op hun oevers onverzuurde bomen planten
die rood aanlopen van vrolijke woede

om een verleden, eindelijk voorbij,
van gifbouw en chemische regen –
ach mochten wij nog ooit vervuld ontwaken
in een landschap van verstilde wegen.

En maar wat liggen waar weer bronnen stromen,
elkaar beminnend volgens nieuwe zeden.
En in de avondzon gestorven vrienden tegenkomen
glimlachend om het leed dat is geleden.
Huub Oosterhuis
overzicht